- Lid geworden
- 7 mei 2003
- Berichten
- 20.935
- Waardering
- 13
Mijn Angst voor het "D-woord"
Al ver vóór 9/11 koesterden moslimkinderen haat tegen Nederland
Hans Lukkien, NRC Handelsblad, 23 november 2004
De gedachte dat de opkomst van het Islamitisch fanatisme in Nederland alles te maken heeft met 11 september 2001, doet nog steeds opgeld. Maar dat klopt niet.
Ik zag fanatisme , haat tegen het Westen en tegen Nederlanders al halverwege de jaren ’90 in mijn toenmalige werkkring. Sinds 1975 werkte ik als idealistisch onderwijzer in het basisonderwijs in dienst van de gemeente den Haag. Niet om het grote geld en zeker niet om de status, maar om te kunnen bijdragen aan een betere wereld. Witte, gele en bruine kinderen bevolkten onze school en als er al sprake was van discriminatie, dan was het eerder een omgekeerde discriminatie, waarbij aan immigranten extra tijd werd besteed. Autochtone ouders vroegen zich wel eens bezorgd af of hun kinderen nog wel correct Nederlands zouden leren, maar wij wisten hen vaak gerust te stellen.
Het was ons in de jaren ’80 al duidelijk geworden dat de zogenaamde “tijdelijke” gastarbeiders nooit naar hun landen van herkomst zouden terugkeren. Hoofddoekjes zagen wij bij onze Islamitische leerlingen nooit. Wij besteedden aandacht aan de religie en feesten van onze leerlingen en zij vierden onze Nederlandse feesten.
Ik bemerkte in mijn werk een verandering halverwege de jaren ’90. Het aantal nationaliteiten op mijn school nam toe en dat veroorzaakte interculturele wrijvingen die mij tot dan toe onbekend waren.
Een extra leerkracht kwam enige uren Arabische les geven aan Marokkaanse leerlingen. Jammer genoeg moesten deze kinderen dan de klas uit om bij hem een taal te leren die ze thuis niet spraken. Deze Berberkinderen leerden bij hem de koran uit hun hoofd in een voor hen onbekende taal en ze moesten ook nog eens in een onbekend letterschrift van rechts naar links schrijven. Dat bleek wel eens lastig als een uur later, terug in de klas weer in een andere schrijfrichting gewerkt moest worden.
Ik was in die tijd laf-links en durfde over de Arabische les geen opmerkingen te maken, bang om incorrecte uitspraken te doen. Gedogen en tolerant zijn was mijn leidraad. Overigens moest iedereen ál te kritische uitlatingen voor zich houden, want het was geen goede zaak voor de school en zeker niet voor jezelf als er op het stadhuis of het Meldpunt Discriminatie een klacht over jou binnenkwam. Ik voelde me altijd gechanteerd met het “D-woord”, want sommige allochtonen voelden zich snel tekortgedaan, waren heel mondig als het om het “D-woord” ging en op het stadhuis werkten ook allochtonen. Ik moest ook aan mijn hypotheek denken.
Het begon ons op te vallen dat steeds vaker jongetjes geen gezag van hun eigen moeder of van de schooljuf respecteerden. “Ik geef je geen handje, want jij bent mijn tante niet.“ We kenden ook de vaders die de juf geen hand wilden geven. Ik heb dat altijd geslikt als cultuuruiting van een groep die je met voorzichtigheid moest behandelen.
Toen ik in de laatste fase als volledig opgebrande en gedeeltelijk afgekeurde schoolmeester in alle klassen de arbeidsduurverkortingdagen vervulde, hoorde ik steeds vaker schrikwekkende opmerkingen.
Een bloemlezing:
“Mijn vader zegt: wij veel baby’s, wij later de baas in Nederland.”
“Dat land heet Palestina en niet Israël.”
“Ik hoef niet te luisteren naar les over de kruistochten.”
“Je vader is een kankerjood en je moeder is een kankerhoer.”
“Jullie hebben rood haar en sproeten omdat jullie varkensvlees eten.”
“Ik geef geen hand en ik zeg geen ‘prettige kerst’, want dat is een slecht feest en jullie branden straks allemaal in de hel.”
Ik liet me steeds vaker verleiden om met zo’n vuurspuwend ventje in discussie te gaan en ik vroeg me dan hardop af waarom je als gast nog langer blijft in een land waar je het zo slecht naar je zin hebt. Mijn directeur drukte mij op het hart dat vooral nooit te zeggen.
De jongetjes waren tikkende tijdbommen en ik merkte hun lichtgeraaktheid zelfs als er lage cijfers werden uitgedeeld na een proefwerk. Om de multiculturele gedachte te bevorderen, mochten islamitische kinderen bij het Suikerfeest met lekkernijen de klassen rond. Bij het “slechte” Sinterklaasfeest bleven ze thuis, zonder sancties van de school.
Ik kreeg een Pabo-studente met een hoofddoek en toen wij samen de scheiding van de kerk en staat bespraken, vertelde zij me trots hoe ze in aanzien steeg bij haar vriendinnen die nog in Turkije woonden., door hier te studeren mét een hoofddoek. In het land waar haar ouders geboren zijn, mag dat namelijk niet, vertelde zij. Ze gaf gymles in een strakke rok tot op de grond en kon daarom geen gymvaardigheden demonstreren.
Onlangs ben ik, wegens langdurig ziekteverzuim, na 25 dienstjaren ontslagen. Bij een van de gesprekken op de afdeling Onderwijs van de gemeente vertelden de ambtenaren mij dat ze zulke berichten over verloedering en fanatisme nog nooit hadden gehoord. Ze keken mij vanachter hun veilige bureau meewarig aan.
Ik weet dat mijn ergernis niets te maken heeft met rassen, kleuren of volkeren, want ik heb jarenlang met plezier gewerkt met allochtonen van Chinese, Kaapverdiaanse of Hindoestaanse afkomst. Ik kom er langzamerhand achter dat het te maken heeft met een geloofsovertuiging die niet bij mij past, die onverdraagzaam is en die iedereen die daar niet bij wil horen, bestempelt tot vijand van de islam. Ik weet ook dat ik door mijn doorgeslagen tolerantie medeverantwoordelijk ben voor dat onaangepaste, haatdragende gedrag. Uit angst heb ik nooit kunnen optreden, omdat ik in mijn jeugd de verhalen heb gehoord over de bezettingstijd, discriminatie en vervolging, en daarom nooit van discriminatie beschuldigd wilde worden.
Nu, na de moord op Theo van Gogh door een godsdienstfanaat, word ik wakker. Ik herken die kwaadaardigheid en zie het dagelijks om me heen, op straat en op tv. Ik heb er geen oplossing voor. Ik zie mezelf niet meer als een onheilsprofeet, maar als realist. Een angstige, dat wel.
Al ver vóór 9/11 koesterden moslimkinderen haat tegen Nederland
Hans Lukkien, NRC Handelsblad, 23 november 2004
De gedachte dat de opkomst van het Islamitisch fanatisme in Nederland alles te maken heeft met 11 september 2001, doet nog steeds opgeld. Maar dat klopt niet.
Ik zag fanatisme , haat tegen het Westen en tegen Nederlanders al halverwege de jaren ’90 in mijn toenmalige werkkring. Sinds 1975 werkte ik als idealistisch onderwijzer in het basisonderwijs in dienst van de gemeente den Haag. Niet om het grote geld en zeker niet om de status, maar om te kunnen bijdragen aan een betere wereld. Witte, gele en bruine kinderen bevolkten onze school en als er al sprake was van discriminatie, dan was het eerder een omgekeerde discriminatie, waarbij aan immigranten extra tijd werd besteed. Autochtone ouders vroegen zich wel eens bezorgd af of hun kinderen nog wel correct Nederlands zouden leren, maar wij wisten hen vaak gerust te stellen.
Het was ons in de jaren ’80 al duidelijk geworden dat de zogenaamde “tijdelijke” gastarbeiders nooit naar hun landen van herkomst zouden terugkeren. Hoofddoekjes zagen wij bij onze Islamitische leerlingen nooit. Wij besteedden aandacht aan de religie en feesten van onze leerlingen en zij vierden onze Nederlandse feesten.
Ik bemerkte in mijn werk een verandering halverwege de jaren ’90. Het aantal nationaliteiten op mijn school nam toe en dat veroorzaakte interculturele wrijvingen die mij tot dan toe onbekend waren.
Een extra leerkracht kwam enige uren Arabische les geven aan Marokkaanse leerlingen. Jammer genoeg moesten deze kinderen dan de klas uit om bij hem een taal te leren die ze thuis niet spraken. Deze Berberkinderen leerden bij hem de koran uit hun hoofd in een voor hen onbekende taal en ze moesten ook nog eens in een onbekend letterschrift van rechts naar links schrijven. Dat bleek wel eens lastig als een uur later, terug in de klas weer in een andere schrijfrichting gewerkt moest worden.
Ik was in die tijd laf-links en durfde over de Arabische les geen opmerkingen te maken, bang om incorrecte uitspraken te doen. Gedogen en tolerant zijn was mijn leidraad. Overigens moest iedereen ál te kritische uitlatingen voor zich houden, want het was geen goede zaak voor de school en zeker niet voor jezelf als er op het stadhuis of het Meldpunt Discriminatie een klacht over jou binnenkwam. Ik voelde me altijd gechanteerd met het “D-woord”, want sommige allochtonen voelden zich snel tekortgedaan, waren heel mondig als het om het “D-woord” ging en op het stadhuis werkten ook allochtonen. Ik moest ook aan mijn hypotheek denken.
Het begon ons op te vallen dat steeds vaker jongetjes geen gezag van hun eigen moeder of van de schooljuf respecteerden. “Ik geef je geen handje, want jij bent mijn tante niet.“ We kenden ook de vaders die de juf geen hand wilden geven. Ik heb dat altijd geslikt als cultuuruiting van een groep die je met voorzichtigheid moest behandelen.
Toen ik in de laatste fase als volledig opgebrande en gedeeltelijk afgekeurde schoolmeester in alle klassen de arbeidsduurverkortingdagen vervulde, hoorde ik steeds vaker schrikwekkende opmerkingen.
Een bloemlezing:
“Mijn vader zegt: wij veel baby’s, wij later de baas in Nederland.”
“Dat land heet Palestina en niet Israël.”
“Ik hoef niet te luisteren naar les over de kruistochten.”
“Je vader is een kankerjood en je moeder is een kankerhoer.”
“Jullie hebben rood haar en sproeten omdat jullie varkensvlees eten.”
“Ik geef geen hand en ik zeg geen ‘prettige kerst’, want dat is een slecht feest en jullie branden straks allemaal in de hel.”
Ik liet me steeds vaker verleiden om met zo’n vuurspuwend ventje in discussie te gaan en ik vroeg me dan hardop af waarom je als gast nog langer blijft in een land waar je het zo slecht naar je zin hebt. Mijn directeur drukte mij op het hart dat vooral nooit te zeggen.
De jongetjes waren tikkende tijdbommen en ik merkte hun lichtgeraaktheid zelfs als er lage cijfers werden uitgedeeld na een proefwerk. Om de multiculturele gedachte te bevorderen, mochten islamitische kinderen bij het Suikerfeest met lekkernijen de klassen rond. Bij het “slechte” Sinterklaasfeest bleven ze thuis, zonder sancties van de school.
Ik kreeg een Pabo-studente met een hoofddoek en toen wij samen de scheiding van de kerk en staat bespraken, vertelde zij me trots hoe ze in aanzien steeg bij haar vriendinnen die nog in Turkije woonden., door hier te studeren mét een hoofddoek. In het land waar haar ouders geboren zijn, mag dat namelijk niet, vertelde zij. Ze gaf gymles in een strakke rok tot op de grond en kon daarom geen gymvaardigheden demonstreren.
Onlangs ben ik, wegens langdurig ziekteverzuim, na 25 dienstjaren ontslagen. Bij een van de gesprekken op de afdeling Onderwijs van de gemeente vertelden de ambtenaren mij dat ze zulke berichten over verloedering en fanatisme nog nooit hadden gehoord. Ze keken mij vanachter hun veilige bureau meewarig aan.
Ik weet dat mijn ergernis niets te maken heeft met rassen, kleuren of volkeren, want ik heb jarenlang met plezier gewerkt met allochtonen van Chinese, Kaapverdiaanse of Hindoestaanse afkomst. Ik kom er langzamerhand achter dat het te maken heeft met een geloofsovertuiging die niet bij mij past, die onverdraagzaam is en die iedereen die daar niet bij wil horen, bestempelt tot vijand van de islam. Ik weet ook dat ik door mijn doorgeslagen tolerantie medeverantwoordelijk ben voor dat onaangepaste, haatdragende gedrag. Uit angst heb ik nooit kunnen optreden, omdat ik in mijn jeugd de verhalen heb gehoord over de bezettingstijd, discriminatie en vervolging, en daarom nooit van discriminatie beschuldigd wilde worden.
Nu, na de moord op Theo van Gogh door een godsdienstfanaat, word ik wakker. Ik herken die kwaadaardigheid en zie het dagelijks om me heen, op straat en op tv. Ik heb er geen oplossing voor. Ik zie mezelf niet meer als een onheilsprofeet, maar als realist. Een angstige, dat wel.